De Hoge Raad heeft op 18 september 2015 twee belangrijke uitspraken gedaan. In beide arresten heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de Staat aansprakelijk is voor misgelopen vakantiedagen van arbeidsongeschikte werknemers.
Ter verduidelijking zal eerst de historie en belangrijke uitspraken van het Hof van Justitie van de Europese Unie worden weergegeven. Hierdoor wordt het belang van de uitspraken van de Hoge Raad duidelijker. Vervolgens zullen de uitspraken van de Hoge Raad zelf worden besproken.
Historie
Artikel 7 van de arbeidstijdenrichtlijn (Richtlijn 2003/88/EG) bepaalt dat lidstaten de nodige maatregelen moeten treffen opdat alle werknemers jaarlijks een vakantie met behoud van loon worden toegekend van ten minste vier weken. Uiterlijk op 23 november 1996 moest aan deze richtlijn worden voldaan.
In 2001 heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Bectu-arrest overwogen dat het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon van vier weken moet worden beschouwd als een bijzonder belangrijk beginsel van communautair recht waarvan niet mag worden afgeweken en waaraan de bevoegde nationale autoriteiten slechts uitvoering mogen geven binnen de uitdrukkelijk in de richtlijn zelf opgesomde grenzen.
In 2009 heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Schultz-Hof-arrest bepaalt dat dit recht op een jaarlijkse vakantie van vier weken voor alle werknemers geldt, ongeacht de gezondheidstoestand van de werknemer. Dit arrest leidde tot een wetswijziging in Nederland.
Tot 1 januari 2012 gold artikel 7:635 lid 4 (oud) BW. Dit artikel regelde dat een werknemer die wegens ziekte geen arbeid verrichtte slecht aanspraak maakte op vakantiedagen over de laatste zes maanden waarin de arbeid niet werd verricht. Dit artikel is geschrapt en in de plaats daarvan is artikel 7:640a BW ingevoerd. Dit artikel bepaalt dat een werknemer over zijn gehele dienstverband vakantiedagen opbouwt, ongeacht zijn gezondheidstoestand. Dit geldt echter alleen voor werknemers na 1 januari 2012.
Uitspraken Hoge Raad
In beide zaken, waar de Hoge Raad op 18 september 2015 uitspraak in heeft gedaan, ging het om werknemers die arbeidsongeschikt waren. Beide werknemers gingen voor 1 januari 2012 arbeidsongeschikt uit dienst en kregen conform artikel 7:635 lid 4 (oud) BW een vergoeding voor de niet-genoten vakantiedagen die zij hadden opgebouwd gedurende de laatste zes maanden van hun dienstverband.
Beide werknemers stellen de Staat aansprakelijk voor hun misgelopen vakantiedagen. De ene werknemer meent 200 uur vakantie te zijn misgelopen en de andere werknemer meent 220 uur te zijn misgelopen. Beide werknemers stellen de staat aansprakelijk op grond van onrechtmatige daad. De kantonrechter en het gerechtshof hebben de vordering van beide werknemers toegewezen. De Staat heeft cassatie ingesteld.
Ook de Hoge Raad gaat hierin mee. De Hoge Raad overweegt dat wetgeving in formele zin op grond van artikel 94 Grondwet moet worden getoetst aan een ieder verbindende bepalingen van verdragen en besluiten van internationale volkenrechtelijke organisaties. Als de wetgeving in strijd is met zulke bepalingen, heeft dat niet alleen tot gevolg dat de betreffende wetgeving buiten toepassing moet blijven, maar ook dat het uitvaardigen en handhaven van die wetgeving een onrechtmatig is. Daarmee is de Staat verplicht een schadevergoeding te betalen op grond van artikel 6:162 BW, mits aan de overige voorwaarden van een onrechtmatige daad is voldaan.
Ook het door de Staat naar voren gebrachte toetsingsverbod ex artikel 120 Gw, wordt door de Hoge Raad ter zijde geschoven. In dit geval wordt de vakantiedagenwetgeving namelijk niet aan de Grondwet getoetst maar aan EU-recht.
Vervolgens bevestigt de Hoge Raad dat de regel dat als een overheidslichaam een onrechtmatige daad pleegt door een met een hogere regeling strijdig voorschrift uit te vaardigen en op grond van dat voorschrift te handelen, daarmee de schuld (in dit geval: toerekenbaarheid) is gegeven. Er bestaat onvoldoende grond deze regel niet toe te passen in het geval dat wetgeving in formele zin strijdt met rechtstreeks werkend internationaal recht of met de verplichting tot implementatie van een Europese richtlijn. Een uitzondering op deze regel is niet aangewezen, omdat al uit het Bectu-arrest uit 2001 door de Staat kon worden afgeleid dat het recht op vakantie niet aan allerlei voorwaarden mocht worden gekoppeld.
Er is dus terecht geoordeeld dat er sprake is van een toerekenbare onrechtmatige daad van de Staat. Ten slotte overweegt de Hoge Raad ten aanzien van de causaliteit dat het aan de Staat is om aan te tonen dat de werknemers geen schade hebben geleden, omdat zij geen gebruik zouden hebben gemaakt van hun vakantierechten. Bij tijdige implementatie hadden ze dat recht in elk geval gehad, en dan ligt het op de weg van de Staat om te bewijzen dat ze daar geen aanspraak op zouden hebben gemaakt.
Conclusie
Inmiddels zijn er ongeveer 1300 schadeclaims ingediend bij de Staat door werknemers die vakantiedagen zijn misgelopen. De Staat zal binnenkort duidelijkheid verschaffen over hoe zij deze schadeclaims zal afhandelen. De werknemers lopen wel tegen het feit aan dat hun vordering voor de jaren van voor 2010 is verjaard. Toch kan de totale schadevergoeding voor de Staat aardig oplopen.