In opdracht van de Stichting Restschuld Eerlijk Delen (RED) is het boek ‘De Verpanding’ verschenen. Volgens dit boek zouden de afdelingen Bijzonder Beheer van Rabobank misbruik hebben gemaakt van door klanten verstrekte pandrechten. In het boek worden namen genoemd van (oud-)medewerkers van Rabobank die werkzaam waren bij de afdelingen Bijzonder Beheer. Rabobank vordert in dit kort geding een verbod op het drukken, vermenigvuldigen en verspreiden van het boek met daarin de namen van (oud-)medewerkers van Rabobank, en vernietiging van de reeds vervaardigde exemplaren. Daarbij stelt de Rabobank zich op het standpunt dat RED c.s. onrechtmatig handelen ten opzichte van die medewerkers, voor wier belangen Rabobank in dit geding als werkgever opkomt. Doordat die medewerkers in het boek bij naam worden genoemd, worden zij volgens Rabobank geraakt in hun persoonlijke levenssfeer. Zij worden in het boek zonder legitieme reden in een kwaad daglicht geplaatst. Het boek gaat over klanten van RED en hun geschil met Rabobank en om dat geschil te beschrijven had, zonder afbreuk te doen aan de verhaallijn van het boek, kunnen worden volstaan met geanonimiseerde aanduidingen van de medewerkers. De voorzieningenrechter volgt dit standpunt van Rabobank en wijst de vordering toe. Het hof vernietigt het vonnis van de voorzieningenrechter en wijst de vordering alsnog af. Wat betreft het belang om de namen van de (oud-)medewerkers te noemen stelt het hof vast dat dit is gelegen in “de verteltechniek waarbij de lezer als het ware bij de gebeurtenissen aanwezig is en die er door wordt gekenmerkt dat minutieus verslag wordt gedaan van gebeurtenissen en dat personen met naam worden genoemd” (het zogeheten “fly-on-the-wall”-principe) en in het feit dat dit een “in haar genre veelgebruikte en voor het uitdragen van de boodschap geschikt geachte vorm is”.
De Hoge Raad overweegt in de eerste plaats dat de Rabobank als werkgever bevoegd is een vordering in te stellen (i.c. een publicatieverbod) ter bescherming van (de persoonlijke levenssfeer van) haar (oud-)werknemers. Hij overweegt dat de werkgever die bevoegdheid toekomt zowel uit hoofde van het belang dat hij zelf heeft bij de bescherming van zijn werknemers, als ter bescherming van die werknemers, mede op grond van goed werkgeverschap (art. 7:611 BW). Die bevoegdheid bestaat dus ook buiten lastgeving en volmacht door de werknemer (r.o. 3.4.3-3.4.4). De Hoge Raad oordeelt voorts dat gelet op het in r.o. 3.5.2-3.5.5 overwogene, de klachten tegen ’s hofs oordeel dat de namen van de (oud-)medewerkers van Rabobank niet nodeloos in het boek worden genoemd, gegrond zijn. Hij overweegt dat zonder nadere motivering niet valt in te zien dat de door het hof in aanmerking genomen verteltechniek de aan de orde zijnde inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de (oud-)medewerkers van Rabobank kan rechtvaardigen. Bij het gebruik van die verteltechniek had immers, gelet op de onbekendheid van de (oud-)medewerkers, in beginsel even goed kunnen worden volstaan met (deels) geanonimiseerde of gefingeerde namen (r.o. 3.5.6-3.5.7).
NB. Vanuit arbeidsrechtelijk oogpunt is deze uitspraak vooral interessant vanwege het oordeel van de Hoge Raad dat een werkgever een vordering kan instellen ter bescherming van zijn werknemers die volgens haar worden geschaad door een publicatie waarin zij een rol spelen in verband met de werkzaamheden die zij als werknemer voor hun werkgever verrichten. In de lagere rechtspraak is dit al eerder aangenomen, zie bijv. Rb. Zutphen 1 juni 2010, ECLI:NL:RBZUT:2010:BM6266, r.o. 4.1 (m.b.t. publicaties over politieambtenaren).